En daar zit je dan. Een blanco pagina, een schone lei, klaar om opnieuw te beginnen. Het eerste wat moet gebeuren is dit kleine hoekje van het internet updaten. Er wordt te veel gepraat over De engel, over hoe je het kunt bestellen, over hoe schitterend het eigenlijk is (ook al heeft bijna niemand het gelezen). Onjuiste, verouderde informatie, want De engel is een spookboek geworden.
Ergens liggen honderden exemplaren van het boek te beschimmelen in een vochtige kelder. Ergens is er een rechter die moet beslissen dat die verkocht moeten worden tegen hun papierprijs. Ergens is er een rechter die moet beslissen dat – eenmaal alle exemplaren vernietigd – ik de rechten van het boek terugkrijg, zodat ik hem voor een appel en een ei kan verkopen als zelfgefabriceerd e-book.
Het kan ook zijn dat de rechter beslist dat de roman zo geniaal is dat hij vanaf heden verplichte literatuur wordt op alle middelbare scholen van het Nederlandse taalgebied en op katholieke scholen zelfs de Bijbel moet vervangen in de lessen religieus onderricht.
Dat kan ook. Maar ik betwijfel het. Ik denk niet dat één rechter die bevoegdheid heeft. Hoe dan ook, de uitgever van mijn debuutroman is op de fles gegaan, of eerder, zijn uitgeverij. En dat is, als ik enkel voor mezelf spreek, om tweeërlei reden vervelend.
Primo: De engel is uit de handel genomen, voor zover die zich daar ooit al heeft bevonden natuurlijk. Het resultaat van jaren noeste arbeid ligt zoals gezegd weg te rotten in een vochtige kelder. Je kunt het niet kopen, niet lezen, zelfs niet vastpakken. Het bestaat, maar ook weer niet, het is een spookboek. Vervelend, maar ook weer niet, want hoe fantastisch het boek ook is (wie me ooit anders heeft horen beweren, had niet door dat ik vals bescheiden was), ik heb er afstand van genomen. Goed geschreven, leuk gevonden allemaal, maar ik kan beter.
Secundo – en dit wordt allemaal veel te lang voor een simpel blogbericht, niemand gaat dit nog willen lezen, hoe kort ik mijn alinea’s ook maak: ik moet op zoek naar een nieuwe uitgever voor mijn tweede boekje en dat zint me allerminst.
Alles zwart (verdorie, nu verklap ik de titel!) ging verschijnen bij Uitgeverij Lemmens, daar lag hij in 2010 reeds op de stapel. Zonder gesmeek van mijn kant. Zonder het te hoeven verkopen in een brief vol leugenachtige overdrijvingen over hoe schitterend het vod toch in het fonds van de uitgeverij past. Zonder het in een postpakket van 3 kilogram – Times New Roman 12 anderhalve interlinie graag en niet recto-verso, god behoede – op te moeten sturen met de post. Nee, een mailtje volstond: ‘Ivo, ik heb nog een boek geschreven, wil je het?’. Waarop ’s anderendaags een voor zijn business haast suïcidaal ‘Bjorn, stuur maar door, ik ben benieuwd’. Zo eenvoudig.
Zo eenvoudig… ging het dus niet. Uitgever foetsjie, roman 1 foetsje en toch gaan leuren met Alles zwart. Ik zie het al voor me: de provisoire – ja, we kopen er wel één, binnenkort – brievenbus die wat verder scheefzakt – en nee, ze staat niet vast in beton – onder het gewicht van de afwijzingsbrieven. Ik zie het al voor me: de vertwijfeling: ‘na hoeveel afwijzingen moet ik het manuscript beginnen te herwerken’. Ik hoor het al uit mijn mond rollen: ‘en nu stop ik er definitief mee, roman 3 kan de boom in’.
Dat zult u hier de komende maanden kunnen lezen. Ik maak me sterk regelmatig te berichten over de zoektocht naar een uitgever voor Alles zwart en u deelgenoot te maken van de frustraties die daarmee gepaard gaan.
Hopelijk is dat voor u wél plezant.
Osebolle O wou niet in het waterbad omdat ze vreesde dat haar pimpelmuis nat zou worden. Had ze maar een klinker gekocht... de U van Uustakker bijvoorbeeld.
woensdag 4 september 2013
woensdag 19 december 2012
Bedrieglijke eenvoud (een recensie)
U kunt zich
niet inbeelden hoe getroebleerd mijn relatie met poëzie is. Er zijn geen twee
gegronde redenen te bedenken waarom dat zo is. Ik werd in mijn tienerjaren niet
mismeesterd door een overenthousiaste leraar Nederlands die me met zijn liefde
voor poëzie probeerde te besmetten. Noch heb ik mijn ouders ooit betrapt op het,
ritmisch in de handen klappend uiteraard, debiteren van de Oppervlakkige Charleston van Paul Van Ostaijen – gelukkig maar het
zou mijn beeld van mijn ouders voorgoed aan gruzelementen gegooid hebben. Niets van dat alles. Geen poëzietrauma's. En
toch, ik en poëzie, het werkt gewoonweg niet.
Toen me
gevraagd werd of ik de nieuwe, tweetalige uitgave van De papieren leugen van Vjatsjeslav Koeprijanov door Boekenplan (@Boekenplan op Twitter) wou
lezen en er dan iets over wou schrijven (het woord ‘recensie’ werd handig
vermeden om me niet helemaal de kast op te jagen), begon ik spontaan
uitstelgedrag te vertonen. Ik ging zelfs de vuile was sorteren.
Het leuk
ogende boek lag dan ook al weken dreigend op mijn bureau voor ik het durfde te openen,
als betrof het hier een brief van de Federale Overheidsdienst Financiën.
Voorzichtig de inleiding even proberen, dat moest nog wel lukken, dat was
proza. Grotendeels in het Russisch weliswaar.
Dat ik mijn
woordenboek Russisch-Nederlands gebruik om het beeldscherm van mijn pc op ooghoogte
te plaatsen is tekenend voor de staat waarin mijn kennis van het Russisch zich
bevindt. Het maakte ook dat ik bepaalde woorden uit de inleiding niet kon
opzoeken. Uit wat ik zonder woordenboek begreep, kon ik opmaken dat Vjatsjeslav
Koeprijanov een grote naam is in de hedendaagse poëzie, die in een adem genoemd
wordt met Czesław Milosz en sinds een jaar of vijftien internationale prijzen
binnenhaalt, zoals ik de was (omwille van dat uitstelgedrag).
Uiteindelijk
ben ik toch maar aan de gedichten zelf begonnen. Ik werd aangenaam verrast.
Koeprijanov
schrijf korte, puntige gedichten die op het eerste gezicht heel erg eenvoudig
lijken. Die eenvoud is echter bedrieglijk. Een gedicht als ‘Dorst’ bestaat uit slechts
twaalf woorden maar die hebben zoveel inhoud, er zit zoveel melancholie in, zoveel
gedwongen en daardoor onwillige berusting, dat je als lezer gemakkelijk een dag
doorkomt met die twaalf woorden. Nadenkend over hun betekenis, doordenkend, hen
savourerend, terwijl je stilletjes hoopt dat ze hun volle betekenis maar traag
zullen vrijgeven.
De vormelijke
eenvoud is bij Koeprijanov bedrieglijk, zoals ook zijn luchtigheid dat is. De eenzaamheid
van de hedendaagse mens die te zeer met zichzelf, met zijn ambitie, met zijn
elektronische prulletjes bezig is en ‘onsterfelijkheid zoekt op een cd’, om oog
te hebben voor de mensen en de wereld rondom zich is een prominent thema. En
natuurlijk – een Russische schrijver, zou geen Russische schrijver zijn mocht
hij het er niet over hebben – politiek. Koeprijanov klaagt gedwongen uniformiteit
aan, maar ook laksheid, hij wijst de grote ego’s uit de politiek terecht,
verfoeit de ambigue houding van zijn land ten opzichte van Europa,… En hij doet dat met een speelsheid die verleidelijk
is in zijn ongekunsteldheid.
De papieren leugen was voor mij een aangename kennismaking met Koeprijanov,
hopelijk kan het dat voor u ook zijn. Een kennismaking met een wijze oude man,
een man die iets te zeggen heeft, een man met een ernstige boodschap, die hij heel
vakkundig verpakt in ogenschijnlijke eenvoud en luchtigheid.
Een aanrader.
dinsdag 4 september 2012
Uit de archieven - Beroepen met toekomst
Hoe je het ook draait of keert, ik heb de voorbije pakweg zeventien jaar (ik zeg 'pakweg', maar ik weet heel precies dat het zeventien jaar is) heel wat rommel bijeengeschreven. Soms vind je eens iets terug, waarvan je zelf was vergeten dat je het ooit geschreven had. Dat is leuk, maar vaker is het genant. En soms is het geen van beide. Zoals dit stukje tekst, dat ooit in een verloren versie van De engel in het gekkenhuis beland was, maar het uiteindelijk niet haalde tot bij de drukker.
Wie vlug rijk wil worden moet in de pyjama-industrie gaan. Pyjamafabrikanten worden zo rijk als de zee diep. Dat lijkt me evident. Iedere weldenkende mens weet dat de pyjama-industrie dé sector van de toekomst wordt. Waarom?
Pyjama’s zullen een ongekende boom kennen binnen dit en een paar jaar. Twee factoren die dat onrechtstreeks bewerkstelligen:
1. het steeds grotere fileprobleem
2. de verdere ontwikkeling van telecommunicatie en internet.
Het is vrijdagmiddag. Ik zit op kantoor, op een afdeling bestaande uit zestien man. Ik kijk even op en wat zie ik? Lege bureaus en zwarte computerschermen. Vandaag zijn we hier met welgeteld vijf mannen en vrouwen. Vijf van de zestien, inderdaad. Dat wil zeggen dat twee derde niet aanwezig is.
Verzuim? Allerminst.
Het hoger management maakt momenteel een plezierreisje in Lapland. Maar waar zitten die acht anderen?
De reizigers daar gelaten zijn acht mensen vandaag niet op kantoor, terwijl ze toch aan het werk zijn… want – en hier komen de factor die direct voor de bloei van de pyjama-industrie zal zorgen, opdagen – ze werken thuis. Ze werken thuis, omdat ze door files allerhande dagelijks 4 uur onderweg zijn naar hun werk of naar huis. Tijd die ze, als ze thuis werken meer kunnen werken, of, realistischer, langer kunnen slapen.
Stel je voor dat je om 6.00u op moet, om van 9.00u tot 18.00u te werken en om 20.00u terug thuis bent. Je bent dertien uur weg van huis om acht uur te werken (we rekenen hier met een uurtje middagpauze). Dat betekent dat je, als je thuis werkt, je pas om 12.00u dient te beginnen. Je werkt in een ruk door tot 20.00u, je hebt je acht uren gepresteerd, je bent om hetzelfde uur beschikbaar voor vrouw en kinderen, maar je kon wel pakweg vijf uur langer in je bed blijven liggen.
Okee, dat mensen liever thuiswerken begrijpen we nu. Dat dit door de zich supersnel ontwikkelende thuiswerktechnologie, ik denk hierbij aan gsm, internet, wifi-toestanden,… ook steeds makkelijker en comfortabeler kan, is een evidentie waaraan ik geen woorden dien te spenderen.
Ik doe een hemd aan om naar kantoor te gaan. Op een vrije dag loop ik tot vaak na het middagmaal in mijn kamerjas rond. Onder mijn kamerjas draag ik een pyjama. U voelt mij komen.
Je maakt me niet wijs dat mensen die thuis werken dat doen in een stijf gestreken hemd en lederen schoenen. Nee, natuurlijk niet. Na het ontbijt verdwijnen ze achter hun pc, op hun sloffen, in hun gezellige pyjama en eventueel met een kamerjas aan.
Het moment waarop vijfenzeventig procent van de actieve bevolking thuiswerkt is hier op kantoor al bereikt. Het is een vooruitstrevend bedrijf, dat moet ik toegeven, maar andere bedrijven volgen gegarandeerd. België heeft een actieve bevolking van zes miljoen mensen. Vier en een half miljoen mensen dragen binnenkort van pakweg half twaalf ‘s nachts tot een uur ’s middags van de dag erop een pyjama (of nachtkleed dat maakt voor mijn redenering niet uit). Dat is meer dan een half etmaal.
Mensen zullen dus langer nachtkledij dragen dan wat we voor het contrast dan maar dagkledij zullen noemen.
Confectieklerenzaken in de trant van SuperConfex, Zara, H&M, Inno, C&A… zullen binnen dit en tien jaar bijna uitsluitend nog pyjama’s verkopen. De afdelingen broeken en hemden worden in een duister hoekje achteraan ondergebracht. Overjassen en schoenen hebben helemaal afgedaan.
Vandaar mijn overtuiging dat de kledingsindustrie zoals we die nu kennen, helemaal ineenzakt en uiteindelijk zelfs verdwijnt, ten voordele van de nachtkledij-industrie. Wie verstandig is, begint NU een naaiatelier waar illegale Polen en Slovaken pyjama’s vervaardigen.
Beroep met toekomst nummer 1: pyjamamaker.
Wie vlug rijk wil worden moet in de pyjama-industrie gaan. Pyjamafabrikanten worden zo rijk als de zee diep. Dat lijkt me evident. Iedere weldenkende mens weet dat de pyjama-industrie dé sector van de toekomst wordt. Waarom?
Pyjama’s zullen een ongekende boom kennen binnen dit en een paar jaar. Twee factoren die dat onrechtstreeks bewerkstelligen:
1. het steeds grotere fileprobleem
2. de verdere ontwikkeling van telecommunicatie en internet.
Het is vrijdagmiddag. Ik zit op kantoor, op een afdeling bestaande uit zestien man. Ik kijk even op en wat zie ik? Lege bureaus en zwarte computerschermen. Vandaag zijn we hier met welgeteld vijf mannen en vrouwen. Vijf van de zestien, inderdaad. Dat wil zeggen dat twee derde niet aanwezig is.
Verzuim? Allerminst.
Het hoger management maakt momenteel een plezierreisje in Lapland. Maar waar zitten die acht anderen?
De reizigers daar gelaten zijn acht mensen vandaag niet op kantoor, terwijl ze toch aan het werk zijn… want – en hier komen de factor die direct voor de bloei van de pyjama-industrie zal zorgen, opdagen – ze werken thuis. Ze werken thuis, omdat ze door files allerhande dagelijks 4 uur onderweg zijn naar hun werk of naar huis. Tijd die ze, als ze thuis werken meer kunnen werken, of, realistischer, langer kunnen slapen.
Stel je voor dat je om 6.00u op moet, om van 9.00u tot 18.00u te werken en om 20.00u terug thuis bent. Je bent dertien uur weg van huis om acht uur te werken (we rekenen hier met een uurtje middagpauze). Dat betekent dat je, als je thuis werkt, je pas om 12.00u dient te beginnen. Je werkt in een ruk door tot 20.00u, je hebt je acht uren gepresteerd, je bent om hetzelfde uur beschikbaar voor vrouw en kinderen, maar je kon wel pakweg vijf uur langer in je bed blijven liggen.
Okee, dat mensen liever thuiswerken begrijpen we nu. Dat dit door de zich supersnel ontwikkelende thuiswerktechnologie, ik denk hierbij aan gsm, internet, wifi-toestanden,… ook steeds makkelijker en comfortabeler kan, is een evidentie waaraan ik geen woorden dien te spenderen.
Ik doe een hemd aan om naar kantoor te gaan. Op een vrije dag loop ik tot vaak na het middagmaal in mijn kamerjas rond. Onder mijn kamerjas draag ik een pyjama. U voelt mij komen.
Je maakt me niet wijs dat mensen die thuis werken dat doen in een stijf gestreken hemd en lederen schoenen. Nee, natuurlijk niet. Na het ontbijt verdwijnen ze achter hun pc, op hun sloffen, in hun gezellige pyjama en eventueel met een kamerjas aan.
Het moment waarop vijfenzeventig procent van de actieve bevolking thuiswerkt is hier op kantoor al bereikt. Het is een vooruitstrevend bedrijf, dat moet ik toegeven, maar andere bedrijven volgen gegarandeerd. België heeft een actieve bevolking van zes miljoen mensen. Vier en een half miljoen mensen dragen binnenkort van pakweg half twaalf ‘s nachts tot een uur ’s middags van de dag erop een pyjama (of nachtkleed dat maakt voor mijn redenering niet uit). Dat is meer dan een half etmaal.
Mensen zullen dus langer nachtkledij dragen dan wat we voor het contrast dan maar dagkledij zullen noemen.
Confectieklerenzaken in de trant van SuperConfex, Zara, H&M, Inno, C&A… zullen binnen dit en tien jaar bijna uitsluitend nog pyjama’s verkopen. De afdelingen broeken en hemden worden in een duister hoekje achteraan ondergebracht. Overjassen en schoenen hebben helemaal afgedaan.
Vandaar mijn overtuiging dat de kledingsindustrie zoals we die nu kennen, helemaal ineenzakt en uiteindelijk zelfs verdwijnt, ten voordele van de nachtkledij-industrie. Wie verstandig is, begint NU een naaiatelier waar illegale Polen en Slovaken pyjama’s vervaardigen.
Beroep met toekomst nummer 1: pyjamamaker.
vrijdag 17 augustus 2012
C'est chouette hein
Apple staat er toch om bekend uitstekend materiaal te vervaardigen? Niet? Hoe komt het dan dat na nauwelijks acht maanden de oortjes van mijn iPod er al de brui aan geven? Ik zat op de bus die me van het centrum van Brussel naar kantoor bracht, toen ik merkte dat het volume in mijn linkeroor veel lager was, dan in mijn rechteroor. Mijn geloof in Apple is, excuseer: was, zo groot dat ik eerst dacht aan tijdelijke doofheid, een oorprop, speciale geluidseffecten van de producer. Het was pas toen ik het linkeroortje in mijn rechteroor stak, het volume maximaal zette en drie verschillende nummers beluisterde, dat ik werkelijk begon te geloven dat er iets schortte aan de oortjes zelf.
Nog altijd niet bekomen van die teleurstelling, stapte ik tijdens mijn middagpauze de Carrefour van Evere binnen, op zoek naar nieuwe oortjes, die ik algauw gevonden had - blijkbaar in tegenstelling tot vele mensen kan ik me perfect oriënteren in een Carrefour, meer nog, ik zie er logische patronen in. Nog snel een veel te duur broodje meenemen en ik was klaar voor lunch in het park. Ik, samen met mezelf. En met mijn nieuwe oortjes.
Ik liet enkele bankjes aan me voorbijgaan - wegens bescheten, bezet, te veel schaduw, te veel zon - installeerde me uiteindelijk ongeveer halfweg de terugweg naar kantoor op een geschikt bankje en begon de verpakking van mijn oortjes open te frunniken. Verpakkingen openen is moeilijk voor een man, dat weet iedereen, en ondanks mijn immense concentratie, zag ik in een ooghoek de vrouw op het bankje wat verderop opstaan.
Dat viel me op om twee redenen: 1. ze had het beste bankje van het park ingepalmd 2. ze was afzichtelijk. Ik moet toegeven dat ik mensen die ik niet ken heel erg op hun uiterlijk taxeer - waarop zou ik mijn eerste indruk anders baseren, niet - maar dat ik mijn mening, die heel vaak overdreven kritisch is zegt mijn vrouw geregeld, beleefdheidshalve veelal voor mezelf hou (en voor mijn vrouw dus). Mocht ik goed zijn in het beschrijven van mensen en hun uiterlijk ik zou hier in Dickensiaanse bewoordingen vertellen hoe centimeterslange haren haar melkflessen van benen en het maanlandschap dat haar kin door acne geworden was tooiden. Hoe puisten, die sinds de builenpest niet meer gezien werden, haar gezicht, dat er überhaupt al uitzag alsof het de ontmoeting met een stuk zeep al jaren gespaard was gebleven, ontsierden. Hoe haar haren in vunzige slierten samenkoekten alsof ze die elke ochtend met honing of olijfolie (extra vierge) waste.
Ze passeert me, knikt van goeiendag, ik mompel iets en... ze gaat links van me aan het andere eind van mijn bankje zitten. Om besmettingen te vermijden leg ik mijn broodje alvast aan mijn rechterkant en focus strak op de verpakking van de oortjes.
En ja hoor, daar had je het al."C'est un walkman?" vroeg ze, in Brussels Frans - je zal nooit anders zien natuurlijk in Brussel. Ik zag nu ook dat ze enkele tanden miste.
"Hm."
"Ik heb er ook een, hij was kapot, maar een vriend van me is hem aan het herstellen."
Ik kon niet verhelpen dat ik dacht aan een krakkemikkig model, zoals ik er twintig jaar geleden ook een had en waarop cassettes (cassettes! sic!) werden afgespeeld.
"Hm."
Even stilte. Ik nam een hap. Ik had de verpakking bijna open.
"Vous êtes marié?" Als een geboren verleidster had ze uiteraard onmiddellijk de trouwring aan mijn hand gezien.
"Oui."
"C'est chouette hein?"
"Ben oui."
"Enfin, parfois c'est chouette, parfois pas."
Zelfs zonder dat de repliek 'ik kan me voorstellen dat het inderdaad geen pretje is om met iemand als jou getrouwd te zijn' in me opkwam - al zeker niet in het Frans -, had ik al genoeg van het gesprek en stond op om mijn zoektocht naar een nieuw bankje te beginnen.
Onmiddellijk voelde ik me schuldig. Had de dame in kwestie een verzorgd uiterlijk, een leuk koppie, lang donker haar en alle tanden op de juiste plaats gehad, ik had het gesprek met veel animo gaande gehouden, tot ver voorbij de redelijke limieten van een middagpauze. Dat was confronterend, maar ergens ook logisch. Ik heb gevoel voor esthetiek. Had ze bijvoorbeeld wat meer op mijn vrouw geleken, dan zat ik om vier uur in de namiddag nog op het bankje. En toch voelde ik me schuldig. Ze wou gewoon een babbeltje doen. Misschien was ze wel eenzaam. Misschien was ze wel oké... heel diep van binnen. Misschien was ik wel de eerste persoon met wie ze die dag praatte.
Het gesprek was niettemin een soortement eyeopener. Getrouwd zijn met een mooie, intelligente, grappige vrouw is inderdaad heel erg chouette. Toen ik een eenzamer bankje gevonden had (weliswaar in de schaduw nu), was ik danig overstelpt van het gevoel dat mijn vrouw en ik en bij uitbreiding 90 procent van mijn vrienden- en kennissenkring, toch wel mooie mensen zijn. Ik werd er zo blij van dat ik mijn vrouw sms'te om haar te zeggen dat het super chouette was om met haar getrouwd te zijn.
Als ik het vunzige kreng nogmaals ontmoet in het park, ga ik haar van harte bedanken.
Nog altijd niet bekomen van die teleurstelling, stapte ik tijdens mijn middagpauze de Carrefour van Evere binnen, op zoek naar nieuwe oortjes, die ik algauw gevonden had - blijkbaar in tegenstelling tot vele mensen kan ik me perfect oriënteren in een Carrefour, meer nog, ik zie er logische patronen in. Nog snel een veel te duur broodje meenemen en ik was klaar voor lunch in het park. Ik, samen met mezelf. En met mijn nieuwe oortjes.
Ik liet enkele bankjes aan me voorbijgaan - wegens bescheten, bezet, te veel schaduw, te veel zon - installeerde me uiteindelijk ongeveer halfweg de terugweg naar kantoor op een geschikt bankje en begon de verpakking van mijn oortjes open te frunniken. Verpakkingen openen is moeilijk voor een man, dat weet iedereen, en ondanks mijn immense concentratie, zag ik in een ooghoek de vrouw op het bankje wat verderop opstaan.
Dat viel me op om twee redenen: 1. ze had het beste bankje van het park ingepalmd 2. ze was afzichtelijk. Ik moet toegeven dat ik mensen die ik niet ken heel erg op hun uiterlijk taxeer - waarop zou ik mijn eerste indruk anders baseren, niet - maar dat ik mijn mening, die heel vaak overdreven kritisch is zegt mijn vrouw geregeld, beleefdheidshalve veelal voor mezelf hou (en voor mijn vrouw dus). Mocht ik goed zijn in het beschrijven van mensen en hun uiterlijk ik zou hier in Dickensiaanse bewoordingen vertellen hoe centimeterslange haren haar melkflessen van benen en het maanlandschap dat haar kin door acne geworden was tooiden. Hoe puisten, die sinds de builenpest niet meer gezien werden, haar gezicht, dat er überhaupt al uitzag alsof het de ontmoeting met een stuk zeep al jaren gespaard was gebleven, ontsierden. Hoe haar haren in vunzige slierten samenkoekten alsof ze die elke ochtend met honing of olijfolie (extra vierge) waste.
Ze passeert me, knikt van goeiendag, ik mompel iets en... ze gaat links van me aan het andere eind van mijn bankje zitten. Om besmettingen te vermijden leg ik mijn broodje alvast aan mijn rechterkant en focus strak op de verpakking van de oortjes.
En ja hoor, daar had je het al."C'est un walkman?" vroeg ze, in Brussels Frans - je zal nooit anders zien natuurlijk in Brussel. Ik zag nu ook dat ze enkele tanden miste.
"Hm."
"Ik heb er ook een, hij was kapot, maar een vriend van me is hem aan het herstellen."
Ik kon niet verhelpen dat ik dacht aan een krakkemikkig model, zoals ik er twintig jaar geleden ook een had en waarop cassettes (cassettes! sic!) werden afgespeeld.
"Hm."
Even stilte. Ik nam een hap. Ik had de verpakking bijna open.
"Vous êtes marié?" Als een geboren verleidster had ze uiteraard onmiddellijk de trouwring aan mijn hand gezien.
"Oui."
"C'est chouette hein?"
"Ben oui."
"Enfin, parfois c'est chouette, parfois pas."
Zelfs zonder dat de repliek 'ik kan me voorstellen dat het inderdaad geen pretje is om met iemand als jou getrouwd te zijn' in me opkwam - al zeker niet in het Frans -, had ik al genoeg van het gesprek en stond op om mijn zoektocht naar een nieuw bankje te beginnen.
Onmiddellijk voelde ik me schuldig. Had de dame in kwestie een verzorgd uiterlijk, een leuk koppie, lang donker haar en alle tanden op de juiste plaats gehad, ik had het gesprek met veel animo gaande gehouden, tot ver voorbij de redelijke limieten van een middagpauze. Dat was confronterend, maar ergens ook logisch. Ik heb gevoel voor esthetiek. Had ze bijvoorbeeld wat meer op mijn vrouw geleken, dan zat ik om vier uur in de namiddag nog op het bankje. En toch voelde ik me schuldig. Ze wou gewoon een babbeltje doen. Misschien was ze wel eenzaam. Misschien was ze wel oké... heel diep van binnen. Misschien was ik wel de eerste persoon met wie ze die dag praatte.
Het gesprek was niettemin een soortement eyeopener. Getrouwd zijn met een mooie, intelligente, grappige vrouw is inderdaad heel erg chouette. Toen ik een eenzamer bankje gevonden had (weliswaar in de schaduw nu), was ik danig overstelpt van het gevoel dat mijn vrouw en ik en bij uitbreiding 90 procent van mijn vrienden- en kennissenkring, toch wel mooie mensen zijn. Ik werd er zo blij van dat ik mijn vrouw sms'te om haar te zeggen dat het super chouette was om met haar getrouwd te zijn.
Als ik het vunzige kreng nogmaals ontmoet in het park, ga ik haar van harte bedanken.
maandag 19 maart 2012
De grasmaaier en hogesnelheidstrein
Heb je ooit The Straight Story van David Lynch gezien, over een tachtiger die met zijn grasmaaier de Verenigde Staten doorkruist om zijn stervende broer te bezoeken? Een prachtige prent over leven en dood, en alles wat daartussen ligt. Ik zag hem meermaals, omdat ik David Lynch meestal wel kan pruimen, omdat het een film is waarin de dialogen belangrijker zijn dan de acties en omdat ik hou van trage films.
Op een bepaald moment, ik geloof tijdens een scène rond een kampvuur, wordt Alvin Straight, het hoofdpersonage, gevraagd wat het ergste is aan oud worden. Heel kernachtig en lucide antwoordt hij: ‘Remembering when you were were young.’ Het is intussen dertien jaar geleden dat ik de film voor het eerst zag, maar dat antwoord is me altijd bijgebleven.
Ik heb nog iets minder dan een halve eeuw af te leggen voor ik tachtig word, en ik ben (nog) niet van het nostalgische type dat vindt dat in het relatief weinige ‘vroeger’ waarop ik op mijn leeftijd kan terugblikken, alles beter was. Maar ik begrijp het antwoord van Alvin Straight heel goed. Zelfs als je pas drieëndertig bent, is het niet leuk vast te stellen dat je knieën niet meer meewillen bij het joggen. Dat je wel eens hartkloppingen krijgt van een fietstochtje in tegenwind. Dat een kater nu al twee dagen in je gezelschap vertoeft na een geslaagd feestje. Dat je minder haar hebt dan je vader toen hij jouw leeftijd had. Als prille dertiger ben je uiteraard niet oud, maar je jeugd ligt achter je. Je kunt niet veel anders dan je daarbij neerleggen.
Alsof dat op zich al niet knap vervelend en confronterend is, word je je ook nog eens pijnlijk bewust van je vergankelijkheid, van de snelheid waarmee het leven aan ons voorbijraast, als een hogesnelheidstrein. En nee, het is geen midlife crisis – daar zijn we nog niet aan toe – maar het resultaat van iets wat de mensen in je onmiddellijke omgeving teweegbrengen. Het resultaat van het observeren van je kinderen en je ouders, bijvoorbeeld wanneer ze met elkaar aan het spelen zijn.
Je ziet je kinderen opgroeien. Letterlijk als kool. Een dag na hun geboorte kunnen ze stappen, de dag erop gaan ze naar de kleuterklas en nog een dag later leren ze lezen en schrijven. Je staat erbij en je kijkt er naar, zoals een koe naar diezelfde hogesnelheidstrein die ik hierboven al vermeldde. Je staat versteld van hoe vlug ze groot worden en ergens in je achterhoofd weet je: op een dag sta ik op en zal ik hen mijn autosleutels geven omdat ze naar hun eerste sollicitatiegesprek moeten. En je weet ook dat je op die dag tegen jezelf zult zeggen: ‘Tiens… is dit werkelijk? Ben ik vijfenvijftig? In mijn hoofd ben ik nog altijd dat recalcitrante jongetje van zestien dat per se lang haar wou en enkel zwart droeg.’ Op dat ogenblik – en dat weet ik nu al zeker – zal vandaag als gisteren aanvoelen, al zit er tweeëntwintig jaar tussen.
De hogesnelheidstrein brengt ons heel erg snel van het ene station naar het andere. Daarvoor werd hij ontwikkeld. Maar misschien verkies ik wel een boemeltreintje.
Je ouders spelen een dubbele rol in het toenemende besef van je vergankelijkheid. Net zoals je kinderen zie je ook je ouders ouder worden. Helaas worden ze niet alleen ouder, ze worden nu ook werkelijk oud – niet het relatieve oud van toen je twaalf was en iedereen boven de twintig oud was, maar het absolute oud, het onoverkomelijke en onomkeerbare oud. Kwaaltjes stapelen zich op, doktersbezoeken worden regelmatiger, ze kunnen nu echt niet meer lezen zonder bril, al pretenderen ze graag het tegendeel, ze verhuizen naar een woning zonder trappen, ze zijn niet meer half zo sterk als je je herinnert van vroeger, je ziet ze opgaan in de rol van oma en opa.
Ze worden kortom oud en je herinnert je nog perfect dat ze volwassenen in de kracht van hun leven waren. Het lijkt niet eens zo heel lang geleden en als je even narekent, mja, dan blijkt dat ze in de kracht van hun leven ongeveer even oud waren als jij nu bent. Je beseft dat het niet denkbeeldig is dat jij even snel oud zal worden en zult verhuizen naar een woning zonder trappen. Het confronteert je nog maar eens met de hogesnelheidstrein die voorbijdavert, zonder ommezien richting finale vergankelijkheid – ik had bijna ‘verdoemmenis’ geschreven.
Dat doet pijn, maar het meest confronterende is het oude speelgoed dat je ouders weer van zolder halen als je kinderen bij hen blijven logeren. Je ziet speeltjes terug die je al dertig jaar was vergeten en onmiddellijk herinner je je weer perfect hoeveel plezier je eraan beleefde. Je weet weer met welk Lego-ventje je jezelf identificeerde en waarom je dat deed. Flitsen van nachtelijke dialogen die je met je lievelingsknuffel voerde, spoken door je hoofd. Je weet zelfs nog welke stem je hem in gedachten gaf. En bijna, bijna wil je de bewuste knuffel uit de handen van je kinderen rukken, omdat ze er niet mee spelen zoals het hoort. Omdat ze hem niet begrijpen en in zijn gelaatsuitdrukking die de voorbije dertig jaar niet is veranderd, zijn zielenroerselen niet kunnen lezen. Je wordt met andere woorden weer dat kind van drie. Van de ene seconde op de andere voltrekt zich die wonderbaarlijke metamorfose. Een reis door de tijd. Sneller zelfs dan die hogesnelheidstrein. Sneller dan het licht, want je hebt de tijd ingehaald.
En daar sta je dan in de trappenloze woning van je ouders. Een kind van drie gevangen in een lichaam van drieëndertig waarop sleet zichtbaar wordt, omringd door ouders die nu ook werkelijk oud zijn. Het ergste aan ouder worden, is je herinneren hoe het was om jong te zijn. Dat had Alvin Straight goed gezien. Maar hij was onvolledig. Het ergste aan ouder worden, is je herinneren hoe het was om jong te zijn en te beseffen dat dat niet zo lang geleden is. Of je nu dertig, zestig of tachtig bent.
Meer nog, op je dertigste is je peutertijd dichterbij dan wanneer je zeven bent, want dan heb je het eeuwige leven. En ik vrees dat die evolutie zich doorzet zodat het op je tachtigste lijkt alsof je een dag geleefd hebt. En dan is het tijd. Het is gedaan… na amper een dag.
---
De grasmaaier en hogesnelheidstrein werd geschreven op verzoek van Uitgeverij Lemmens, in het kader van Klaar, een publiek en toch een persoonlijk document. Klaar gaat over het leven, het einde en jij. De komende weken praten Uitgeverij Lemmens op deze site met talloze mensen over leven en over klaar zijn.
Uitgeverij Lemmens is op zoek naar zoveel mogelijk aspecten van de dilemma’s die aan vrijwillige levensbeëindiging vastzitten. In tekst en beeld. We hebben deskundigen, weduwen en weduwnaars, begrafenisondernemers, advocaten, fotografen, kunstenaars, filosofen en schrijvers uitgenodigd om hierover na te denken en met ons te praten. In woord en in beeld.
Al dat materiaal wordt verzameld in het boek KLAAR dat binnenkort in de boekhandel verschijnt. Precies op de dag dat de euthanasiewet in Nederland tien jaar bestaat.
Op een bepaald moment, ik geloof tijdens een scène rond een kampvuur, wordt Alvin Straight, het hoofdpersonage, gevraagd wat het ergste is aan oud worden. Heel kernachtig en lucide antwoordt hij: ‘Remembering when you were were young.’ Het is intussen dertien jaar geleden dat ik de film voor het eerst zag, maar dat antwoord is me altijd bijgebleven.
Ik heb nog iets minder dan een halve eeuw af te leggen voor ik tachtig word, en ik ben (nog) niet van het nostalgische type dat vindt dat in het relatief weinige ‘vroeger’ waarop ik op mijn leeftijd kan terugblikken, alles beter was. Maar ik begrijp het antwoord van Alvin Straight heel goed. Zelfs als je pas drieëndertig bent, is het niet leuk vast te stellen dat je knieën niet meer meewillen bij het joggen. Dat je wel eens hartkloppingen krijgt van een fietstochtje in tegenwind. Dat een kater nu al twee dagen in je gezelschap vertoeft na een geslaagd feestje. Dat je minder haar hebt dan je vader toen hij jouw leeftijd had. Als prille dertiger ben je uiteraard niet oud, maar je jeugd ligt achter je. Je kunt niet veel anders dan je daarbij neerleggen.
Alsof dat op zich al niet knap vervelend en confronterend is, word je je ook nog eens pijnlijk bewust van je vergankelijkheid, van de snelheid waarmee het leven aan ons voorbijraast, als een hogesnelheidstrein. En nee, het is geen midlife crisis – daar zijn we nog niet aan toe – maar het resultaat van iets wat de mensen in je onmiddellijke omgeving teweegbrengen. Het resultaat van het observeren van je kinderen en je ouders, bijvoorbeeld wanneer ze met elkaar aan het spelen zijn.
Je ziet je kinderen opgroeien. Letterlijk als kool. Een dag na hun geboorte kunnen ze stappen, de dag erop gaan ze naar de kleuterklas en nog een dag later leren ze lezen en schrijven. Je staat erbij en je kijkt er naar, zoals een koe naar diezelfde hogesnelheidstrein die ik hierboven al vermeldde. Je staat versteld van hoe vlug ze groot worden en ergens in je achterhoofd weet je: op een dag sta ik op en zal ik hen mijn autosleutels geven omdat ze naar hun eerste sollicitatiegesprek moeten. En je weet ook dat je op die dag tegen jezelf zult zeggen: ‘Tiens… is dit werkelijk? Ben ik vijfenvijftig? In mijn hoofd ben ik nog altijd dat recalcitrante jongetje van zestien dat per se lang haar wou en enkel zwart droeg.’ Op dat ogenblik – en dat weet ik nu al zeker – zal vandaag als gisteren aanvoelen, al zit er tweeëntwintig jaar tussen.
De hogesnelheidstrein brengt ons heel erg snel van het ene station naar het andere. Daarvoor werd hij ontwikkeld. Maar misschien verkies ik wel een boemeltreintje.
Je ouders spelen een dubbele rol in het toenemende besef van je vergankelijkheid. Net zoals je kinderen zie je ook je ouders ouder worden. Helaas worden ze niet alleen ouder, ze worden nu ook werkelijk oud – niet het relatieve oud van toen je twaalf was en iedereen boven de twintig oud was, maar het absolute oud, het onoverkomelijke en onomkeerbare oud. Kwaaltjes stapelen zich op, doktersbezoeken worden regelmatiger, ze kunnen nu echt niet meer lezen zonder bril, al pretenderen ze graag het tegendeel, ze verhuizen naar een woning zonder trappen, ze zijn niet meer half zo sterk als je je herinnert van vroeger, je ziet ze opgaan in de rol van oma en opa.
Ze worden kortom oud en je herinnert je nog perfect dat ze volwassenen in de kracht van hun leven waren. Het lijkt niet eens zo heel lang geleden en als je even narekent, mja, dan blijkt dat ze in de kracht van hun leven ongeveer even oud waren als jij nu bent. Je beseft dat het niet denkbeeldig is dat jij even snel oud zal worden en zult verhuizen naar een woning zonder trappen. Het confronteert je nog maar eens met de hogesnelheidstrein die voorbijdavert, zonder ommezien richting finale vergankelijkheid – ik had bijna ‘verdoemmenis’ geschreven.
Dat doet pijn, maar het meest confronterende is het oude speelgoed dat je ouders weer van zolder halen als je kinderen bij hen blijven logeren. Je ziet speeltjes terug die je al dertig jaar was vergeten en onmiddellijk herinner je je weer perfect hoeveel plezier je eraan beleefde. Je weet weer met welk Lego-ventje je jezelf identificeerde en waarom je dat deed. Flitsen van nachtelijke dialogen die je met je lievelingsknuffel voerde, spoken door je hoofd. Je weet zelfs nog welke stem je hem in gedachten gaf. En bijna, bijna wil je de bewuste knuffel uit de handen van je kinderen rukken, omdat ze er niet mee spelen zoals het hoort. Omdat ze hem niet begrijpen en in zijn gelaatsuitdrukking die de voorbije dertig jaar niet is veranderd, zijn zielenroerselen niet kunnen lezen. Je wordt met andere woorden weer dat kind van drie. Van de ene seconde op de andere voltrekt zich die wonderbaarlijke metamorfose. Een reis door de tijd. Sneller zelfs dan die hogesnelheidstrein. Sneller dan het licht, want je hebt de tijd ingehaald.
En daar sta je dan in de trappenloze woning van je ouders. Een kind van drie gevangen in een lichaam van drieëndertig waarop sleet zichtbaar wordt, omringd door ouders die nu ook werkelijk oud zijn. Het ergste aan ouder worden, is je herinneren hoe het was om jong te zijn. Dat had Alvin Straight goed gezien. Maar hij was onvolledig. Het ergste aan ouder worden, is je herinneren hoe het was om jong te zijn en te beseffen dat dat niet zo lang geleden is. Of je nu dertig, zestig of tachtig bent.
Meer nog, op je dertigste is je peutertijd dichterbij dan wanneer je zeven bent, want dan heb je het eeuwige leven. En ik vrees dat die evolutie zich doorzet zodat het op je tachtigste lijkt alsof je een dag geleefd hebt. En dan is het tijd. Het is gedaan… na amper een dag.
---
De grasmaaier en hogesnelheidstrein werd geschreven op verzoek van Uitgeverij Lemmens, in het kader van Klaar, een publiek en toch een persoonlijk document. Klaar gaat over het leven, het einde en jij. De komende weken praten Uitgeverij Lemmens op deze site met talloze mensen over leven en over klaar zijn.
Uitgeverij Lemmens is op zoek naar zoveel mogelijk aspecten van de dilemma’s die aan vrijwillige levensbeëindiging vastzitten. In tekst en beeld. We hebben deskundigen, weduwen en weduwnaars, begrafenisondernemers, advocaten, fotografen, kunstenaars, filosofen en schrijvers uitgenodigd om hierover na te denken en met ons te praten. In woord en in beeld.
Al dat materiaal wordt verzameld in het boek KLAAR dat binnenkort in de boekhandel verschijnt. Precies op de dag dat de euthanasiewet in Nederland tien jaar bestaat.
Abonneren op:
Posts (Atom)